Sinds een paar dagen is hij er opeens weer: gemeenschapszin. Ik kende hem wel, had hem wel eens gezien tijdens een stroomstoring. Iedereen kwam naar buiten en ik sprak eindelijk een keer die nieuwe buurman. Maar ik was die gemeenschapszin al een tijdje kwijt. Druk met ons eigen leven. Altijd wat beters te doen.
Hij leek ook compleet van de aardbodem te zijn verdwenen. De laatste jaren zag ik in mijn tijdlijn politici en allerhande actiegroepen over elkaar heen buitelen met grote woorden. Alles om maar op het schild te worden gehesen door weet ik welke achterban. Ik zag dat mensen volstrekt idiote complottheorieën zonder nader onderzoek als waarheid aannamen. Ik zag dat mensen niet meer op feiten vertrouwden, compromissen laf vonden. Ik zag dat weloverwogen beslissingen nagenoeg onmogelijk waren omdat er binnen no-time tegenstanders stonden te schreeuwen dat het ‘allemaal zo lang moest duren’, ‘er geen knopen werden doorgehakt’ en en passant hun afschuw uitspraken over dat ‘eeuwige gepolder’.
Al die zaken waar ik altijd zo trots op was in Nederland en mij zo veilig bij voelde. Er leek geen ruimte meer voor te zijn. Versterkt door de snelheid van het nieuws, echt en nep, het grote gemak waarmee meningen kunnen worden geventileerd. En doordat de grijze massa, waar ik me altijd zo prettig in voelde, zich niet meer laat horen in het debat. Want in een wereld met zwart en wit is er nou eenmaal geen ruimte voor grijs.
Maar de gemeenschapszin blijkt gelukkig nog te bestaan. Initiatieven om anderen te helpen schieten als gevolg van de corona-crisis de laatste dagen als paddenstoelen uit de grond. En gisteren sprak de premier het land toe. Voor het eerst in meer dan 25 jaar. Uit zijn speech kwam één ding duidelijk naar voren: we móeten het ook samen doen. Steun elkaar. En dat doen we. Over politieke kleuren en ideologieën heen. En dat is mooi. Want alleen dán komen we uit deze crisis. En áls we dan uit die crisis zijn, vooruit, schrijf ik dat blog over Rhytm of the night… Maar, éérst maar eens die schouders eronder.